VAKnieuws 2023

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
23033

Proceskosten niet onderling te compenseren in handelszaak tussen familieleden

Hoge Raad der Nederlanden, 12-05-2023 ECLI:NL:HR:2023:702
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
237 Rv
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht de proceskosten onderling gecompenseerd zoals gebruikelijk in familiezaken in een zaak tussen drie vennoten en een gevolmachtigde schoonzoon?

Overweging

In deze procedure vorderen [de wederpartijen] onder meer een verklaring voor recht dat [de gevolmachtigde schoonzoon] aan de akte van 27 februari 2004 en de akte van cessie geen rechten kan ontlenen, met een gebod de executie te staken en gelegde beslagen op te heffen, alsmede veroordeling van [de gevolmachtigde schoonzoon] tot schadevergoeding op te maken bij staat. De rechtbank heeft de vorderingen van [de wederpartijen] deels toegewezen; zij heeft de proceskosten gecompenseerd op de grond dat partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld.1

Het hof heeft de vorderingen van [de wederpartijen] alsnog geheel afgewezen, met compensatie van de proceskosten.2 Ten aanzien van de proceskosten overwoog het hof in rov. 9:

“9. Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt in familierechtelijke zaken dat elke partij de eigen kosten draagt en zal aldus beslissen.

Om die reden laat het hof ook de compensatie van de kosten in eerste aanleg (uitgesproken omdat partijen daarin over en weer in het ongelijk waren gesteld) in stand.”

(...)

Het onderhavige geding is een handelszaak waarbij uit de gedingstukken op geen enkele wijze blijkt dat partijen tot elkaar staan of hebben gestaan in een (familie)relatie als bedoeld in art. 237 lid 1 Rv. Het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat de kosten van beide instanties worden gecompenseerd op de grond dat sprake is van een familierechtelijke zaak, is dus onbegrijpelijk. 

De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu [de wederpartijen] in hoger beroep geheel in het ongelijk zijn gesteld waarbij het hof hun in eerste aanleg toegewezen vorderingen alsnog geheel heeft afgewezen (zie hiervoor in 2.3), zal de Hoge Raad hen in de kosten van beide instanties veroordelen.


 
23034

Wilsbekwaam verzet en motivering acuut levensgevaar

Hoge Raad der Nederlanden, 12-05-2023 ECLI:NL:HR:2023:694
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
GGZ
2:1 Wvggz
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het beroep op wilsbekwaam verzet afgewezen wegens acuut levensgevaar, onder de omstandigheden dat het al negen maanden goed met betrokkene gaat en geen katatoon beeld meer heeft laten zien?

Overweging

Uit art. 2:1 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz volgt dat wilsbekwaam verzet moet worden gerespecteerd indien de psychische stoornis alleen voor de betrokkene zelf een aanmerkelijke kans op schade veroorzaakt, tenzij acuut levensgevaar voor de betrokkene dreigt. Hiermee is beoogd – overeenkomstig internationale verplichtingen – tot uitdrukking te brengen dat evenveel waarde gehecht wordt aan de eigen mening en instemming van een wilsbekwame persoon met een psychische stoornis als aan die van een wilsbekwame persoon zonder psychische stoornis.

De rechtbank heeft overwogen, kort gezegd, dat betrokkene in juni 2021 en december 2021 opgenomen is geweest in verband met katatonie, dat de katatonie in december 2021 zonder opname fataal had kunnen aflopen, dat het een tijd goed zou kunnen gaan met betrokkene zonder medicatie, maar dat betrokkene in grote mate kwetsbaar is voor psychoses en katatonie, en dat “[op] het moment dat het minder goed gaat, … betrokkene de afweging niet meer [kan] maken om medicatie te nemen en met als gevolg toename van ernstig nadeel”.

Door aldus te overwegen heeft de rechtbank miskend dat de mogelijkheid dat het achterwege blijven van het gebruik van medicatie “toename van ernstig nadeel” tot gevolg heeft, nog niet betekent dat sprake is van ‘acuut  levensgevaar ’ voor betrokkene als bedoeld in art. 2:1 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz.


 
23027

Stelplicht en bewijslast bij vraag of sprake is van lening dan wel investering

Hoge Raad der Nederlanden, 21-04-2023 ECLI:NL:HR:2023:639
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
150 Rv, 1:114 BW
Rechtsvraag

 Is door de vrouw aan de man ten behoeve van de aankoop van de woning verstrekt bedrag aan te merken als lening of investering? 

Overweging

Volgens onderdeel 4 van het middel heeft het hof miskend dat het aan de man was om zijn stelling te onderbouwen en te bewijzen dat de vrouw tussen 21 en 31 augustus 2012 van gedachte is veranderd ten aanzien van de grondslag van de betaling van € 435.000,--. Het onderdeel slaagt. Vanuit het uitgangspunt dat de vrouw het bedrag van € 435.000,-- aanvankelijk aan de man heeft geleend, welke mogelijkheid het hof in het midden heeft gelaten, levert het betoog van de man dat de lening later is gewijzigd in een investering een bevrijdend verweer op, ten aanzien waarvan de man de stelplicht en de bewijslast draagt. Het hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de vordering tot terugbetaling van het bedrag alleen toewijsbaar is indien de vrouw niet alleen bewijst dat zij het bedrag van € 435.000,-- aan de man heeft geleend, maar ook dat zij haar aandeel in de woning om niet heeft verkregen.


 
23028

Erfrecht: ingebrachte stukken bij opheffing vereffening

Hoge Raad der Nederlanden, 21-04-2023 ECLI:NL:HR:2023:662
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Erfrecht
4:209 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat met de keuze om de bepaalde bijlagen in het geding te brengen, de vereffenaar respectievelijk de rechter-commissaris hebben bewerkstelligd dat deze bijlagen ter kennis van de erfgenaam moeten worden gebracht?

Overweging

Art. 4:209 BW bepaalt onder meer dat indien de geringe waarde der baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft, de kantonrechter op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende de opheffing van de vereffening kan bevelen. Op een verzoek tot opheffing wordt de verzoeker gehoord of behoorlijk opgeroepen, alsmede voor zover zij bestaan en bekend zijn, de erfgenamen, de vereffenaar en de boedelnotaris. Indien een rechter-commissaris is benoemd, komt de in de eerste zin bedoelde bevoegdheid, op voordracht van de rechter-commissaris, aan de rechtbank toe.

De rechter-commissaris heeft de voordracht tot opheffing van de vereffening onderbouwd door verwijzing naar de brief van de vereffenaar van 11 juni 2020 en diens aanvullende email van 20 juli 2020. Bij de genoemde brief behoren vier bijlagen. De rechter-commissaris heeft deze bijlagen niet in het geding gebracht (zie rov. 2.13 van de bestreden beschikking). Nu het geding aanvangt met de voordracht van de rechter-commissaris tot opheffing van de vereffening, is hetzij onjuist, hetzij onbegrijpelijk het oordeel van het hof in rov. 4.4.5 dat ervoor is gekozen de bijlagen in het geding te brengen. Het onderdeel slaagt dus.


 
23030

GGZ (zorgmachtiging): praktische omstandigheden rechtvaardigen beeldbellen door psychiater niet

Hoge Raad der Nederlanden, 21-04-2023 ECLI:NL:HR:2023:663
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
GGZ
6:4 Wvggz
Rechtsvraag

Mocht de psychiater bij zijn onderzoek volstaan met beeldbellen met betrokkene?

Overweging

De psychiater dient het in de Wvggz voor de diverse vormen van verplichte zorg voorgeschreven medische onderzoek in beginsel aldus te verrichten dat hij de betrokkene in een direct contact, dat wil zeggen: in diens fysieke aanwezigheid, spreekt en observeert. Dit is slechts anders indien dat redelijkerwijs niet mogelijk is. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om een weigering van de betrokkene om aan een onderzoek mee te werken, maar ook andere omstandigheden kunnen meebrengen dat onderzoek in fysieke aanwezigheid van de betrokkene niet of slechts beperkt mogelijk is. In die gevallen zal, met het oog op de beoogde maatregel, steeds op de best mogelijke manier moeten worden getracht inzicht te verkrijgen in de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene en de noodzaak tot het treffen van de beoogde maatregel.

Uit de toelichting van de psychiater in de medische verklaring blijkt niet van omstandigheden die kunnen meebrengen dat een onderzoek in fysieke aanwezigheid van betrokkene redelijkerwijs niet mogelijk was. De daarin vermelde omstandigheden (zoals personele schaarste, vermindering van reisbewegingen, positieve ervaringen die zijn opgedaan met beeldbellen) zijn van algemene aard en brengen niet mee dat in dit concrete geval een onderzoek in fysieke aanwezigheid van betrokkene redelijkerwijs niet mogelijk was, zoals bedoeld in de hiervoor in 3.2 vermelde rechtspraak (niet opgenomen, red.). Het stond de rechtbank niet vrij om desondanks de verzochte zorgmachtiging te verlenen.
De omstandigheid dat betrokkene volgens de medische verklaring is ingegaan op het voorstel om het onderzoek te doen via beeldbellen doet niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen.

(zie ook Hoge Raad 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:666)


 
23031

GGZ (voortzetting crisismaatregel): tijdgebrek rechtvaardigt beeldbellen door psychiater niet

Hoge Raad der Nederlanden, 21-04-2023 ECLI:NL:HR:2023:665
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
GGZ
7:7 Wvggz
Rechtsvraag

Mocht de psychiater bij zijn onderzoek volstaan met beeldbellen met betrokkene?

Overweging

De psychiater dient het in de Wvggz voor de diverse vormen van verplichte zorg voorgeschreven medische onderzoek in beginsel aldus te verrichten dat hij de betrokkene in een direct contact, dat wil zeggen: in diens fysieke aanwezigheid, spreekt en observeert. Dit is slechts anders indien dat redelijkerwijs niet mogelijk is. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om een weigering van de betrokkene om aan een onderzoek mee te werken, maar ook andere omstandigheden kunnen meebrengen dat onderzoek in fysieke aanwezigheid van de betrokkene niet of slechts beperkt mogelijk is. In die gevallen zal, met het oog op de beoogde maatregel, steeds op de best mogelijke manier moeten worden getracht inzicht te verkrijgen in de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene en de noodzaak tot het treffen van de beoogde maatregel.

In de medische verklaring heeft de psychiater niet toegelicht waarom betrokkene niet in diens fysieke aanwezigheid maar via beeldbellen is onderzocht. Ter zitting heeft een arts verklaard (zie hiervoor in 2.4) dat beoordelingen door de psychiater in het kader van de Wvggz heel vaak worden verricht door middel van beeldbellen en dat dit een logistieke achtergrond heeft: op zondagen is in de regio Noord-Holland-Noord één psychiater verantwoordelijk voor de hele noordkant en gelet op de reisafstanden lukt het vaak niet om in crisissituaties een fysiek medisch onderzoek te verrichten. 

De verklaring van de arts ter zitting houdt in dat de keuze van de psychiater om betrokkene via beeldbellen te onderzoeken berust op de algemene omstandigheid dat op zondagen slechts één psychiater in de regio Noord-Holland-Noord beschikbaar is. Uit hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen volgt echter dat een onderzoek in fysieke aanwezigheid van de betrokkene uitgangspunt dient te zijn en dat van dit uitgangspunt slechts kan worden afgeweken indien een onderzoek in fysieke aanwezigheid van de betrokkene in de omstandigheden van het concrete geval redelijkerwijs niet mogelijk is. De omstandigheid dat ten aanzien van de betrokkene sprake is van een crisissituatie die – in de eerste plaats in het belang van de betrokkene zelf – zo spoedig mogelijk moet worden beëindigd, kan hierbij een rol spelen, maar is op zichzelf niet voldoende. 

Uitgaand van de verklaring van de arts ter zitting vond het onderzoek plaats op een moment waarop in de regio slechts één psychiater beschikbaar was. De verklaring houdt echter niet in dat het op dat moment voor deze psychiater redelijkerwijs niet mogelijk was betrokkene in diens fysieke aanwezigheid te onderzoeken. De klacht is derhalve gegrond. 


 
23032

Gegevensverstrekking in familiezaken

Hoge Raad der Nederlanden, 21-04-2023 ECLI:NL:HR:2023:658
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Procesrecht
29 Rv, 6 EVRM, 8 EVRM, 6 AVG
Rechtsvraag

Zijn gerechten verplicht om aan anderen dan partijen informatie te verstrekken over civiele procedures die aanhangig zijn of zijn geweest?

Overweging

In zaken die met gesloten deuren zijn behandeld, wordt uitsluitend een geanonimiseerd afschrift of uittreksel van de uitspraak verstrekt (art. 29 lid 4 Rv). Onder vonnissen, arresten en beschikkingen zijn begrepen stukken die bij de uitspraak zijn gevoegd, maar van andere tot een procesdossier behorende stukken wordt geen afschrift of uittreksel aan derden verstrekt (art. 29 lid 3 Rv).


 
23029

GGZ: zorgmachtiging voor twee jaar en nawerking onder de Wet Bopz

Hoge Raad der Nederlanden, 14-04-2023 ECLI:NL:HR:2023:564
Jurisprudentie - Rechtseenheid
GGZ
Algemene vaardigheden
6:5 Wvggz
Rechtsvraag

Is voldaan aan vereiste dat betrokkene afgelopen vijf jaar aaneengesloten gedwongen zorg heeft ontvangen? 

Overweging

Uit de stukken blijkt dat bij beschikking van 6 april 2017 ten aanzien van betrokkene een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 Wet Bopz (oud) is verleend voor de periode van 6 april 2017 tot 6 oktober 2017. De officier van justitie heeft vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van die voorlopige machtiging, te weten op 15 september 2017, verzocht om een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a Wet Bopz (oud), welke voorwaardelijke machtiging bij beschikking van 18 oktober 2017 is verleend. Een dergelijke voorwaardelijke machtiging strekte niet tot voortzetting van het (onvrijwillig) verblijf van de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij die stand van zaken kon de op 6 april 2017 verleende voorlopige machtiging na het verstrijken van haar geldigheidsduur niet meer de grondslag vormen – langs de weg van zogeheten ‘nawerking’ – voor de verlening van gedwongen zorg, zo volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad over de Wet Bopz (oud).3

Het vorenstaande betekent dat in de periode die was gelegen tussen 6 oktober 2017 (de dag waarop de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging verstreek) en 18 oktober 2017 (de dag waarop de voorwaardelijke machtiging werd verleend) geen wettelijke grondslag bestond voor het verlenen van gedwongen zorg aan betrokkene als bedoeld in art. 6:5, aanhef en onder c, Wvggz. De klacht slaagt dan ook.


 
23021

Wegingsfactoren bij toewijzing DNA-onderzoek biologisch vaderschap

Hoge Raad der Nederlanden, 31-03-2023 ECLI:NL:HR:2023:520
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Algemeen
Gezag en omgang
1:377a BW, 8 EVRM
Rechtsvraag

Had het hof eerst moeten onderzoeken of het belang van het kind wel gediend is met omgang met/informatieverstrekking aan de mogelijke biologische vader, er van uitgaande dat hij de biologische vader is?

Overweging

Een (beweerde) biologische vader die omgang met zijn kind wenst, kan een beroep doen op art. 8 EVRM ter bescherming van zijn privéleven ( private life ) en ter bescherming van zijn (beoogde) familieleven (( intended) family life ), en kan, indien sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking ( family life ) met het kind, aanspraak maken op een omgangsregeling met het kind (art. 1:377a lid 2 BW), tenzij zwaarwegende belangen van het kind zich tegen omgang verzetten (art. 1:377a lid 3 BW). Een kind heeft recht op omgang met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat (art. 1:377a lid 1 BW). Het recht van een kind en dat van zijn juridische ouders op een ongestoord gezinsleven ( family life ) worden eveneens beschermd door art. 8 EVRM. Voorts is ook het recht van een kind op informatie over de eigen (biologische) afstamming een fundamenteel recht, dat wordt beschermd door – onder meer – art. 8 EVRM, als onderdeel van het recht op bescherming van het privéleven. Bij de beoordeling van een verzoek van de beweerde biologische vader tot medewerking aan een DNA-onderzoek ter verkrijging van zekerheid over de vraag of hij de biologische vader is van het kind, alsmede bij de beoordeling van zijn verzoek om omgang met het kind, dient de rechter de verschillende, door deze fundamentele rechten beschermde belangen in het licht van de omstandigheden van het concrete geval tegen elkaar af te wegen. Daarbij dient de rechter volgens vaste rechtspraak van het EHRM het belang van het kind voorop te stellen.


 
23024

GGZ: immateriële schadevergoeding bij termijnoverschrijding

Hoge Raad der Nederlanden, 31-03-2023 ECLI:NL:HR:2023:504
Jurisprudentie - Rechtseenheid
GGZ
5:16 Wvggz
Rechtsvraag

Is de behoefte van de rechtspraktijk aan meer duidelijkheid over schadevergoeding wegens overschrijding van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz een voldoende belang van de officier van justitie bij het cassatieberoep? 

Overweging

Nee. Het cassatieberoep zal dan ook bij gebrek aan belang worden verworpen.

Om meer duidelijkheid te geven over schadevergoeding wegens overschrijding van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz zal de Hoge Raad hierna in 3.4-3.7 naar aanleiding van een aantal klachten van het middel ten overvloede enige overwegingen geven. De Hoge Raad neemt daarbij tot uitgangspunt dat de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz niet op de voet van art. 5:5 lid 5 Wvggz gedurende twee weken is geschorst.

Indien door de rechter of de officier van justitie een uit de Wvggz voortvloeiende beslistermijn is overschreden en de betrokkene verzoekt om schadevergoeding voor nadeel dat hij als gevolg daarvan heeft ondervonden, is uitgangspunt, behoudens bijzondere omstandigheden, dat de betrokkene nadeel heeft ondervonden in de vorm van spanning en frustratie over het uitblijven van een beslissing binnen de beslistermijn. De betrokkene heeft in een zodanig geval op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz recht op schadevergoeding. De rechter dient de omvang van deze schadevergoeding naar billijkheid vast te stellen en is daarbij niet gebonden aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW. 

Indien slechts sprake is van een geringe overschrijding van de beslistermijn en de rechter van oordeel is dat in de vaststelling dat de beslistermijn is overschreden afdoende genoegdoening is gelegen voor het nadeel dat de betrokkene door de termijnoverschrijding heeft ondervonden, kan de rechter met deze vaststelling volstaan.

Geen aanspraak op schadevergoeding bestaat indien en voor zover de termijnoverschrijding aan de betrokkene is te wijten. De omstandigheid dat de betrokkene enige tijd vrijwillig zorg heeft geaccepteerd, vormt geen grond om te oordelen dat de termijnoverschrijding aan de betrokkene is te wijten.

Op praktische gronden en met het oog op een voortvarende afhandeling van verzoeken om schadevergoeding verdient het aanbeveling daarvoor als uitgangspunt forfaitaire bedragen te hanteren, waarvan op grond van bijzondere omstandigheden van het geval kan worden afgeweken.


 
23025

In kort geding is geen ruimte voor een verklaring voor recht

Hoge Raad der Nederlanden, 31-03-2023 ECLI:NL:HR:2023:503
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Procesrecht
254 Rv
Rechtsvraag

Kan in kort geding een verklaring voor recht over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap worden gegeven? 

Overweging

Gelet op het voorlopige karakter van het kort geding, kan de kortgedingrechter slechts een voorlopig oordeel geven over de rechtsverhouding tussen partijen, en daarover niet een definitieve uitspraak doen. Dit betekent dat in een uitspraak in kort geding geen plaats is voor een verklaring voor recht. De rechter in hoger beroep moet deze regel, die verband houdt met de taak van de rechter in kort geding en van processuele openbare orde is, binnen de omvang van het hoger beroep zo nodig ambtshalve toepassen.


 
23026

Bevestiging eerdere jurisprudentie rond verzoek om mondelinge behandeling

Hoge Raad der Nederlanden, 24-03-2023 ECLI:NL:HR:2023:449
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Procesrecht
87 Rv
Rechtsvraag

Mocht hof bij ongemotiveerde beslissing op de rol verzoek om mondelinge behandeling afwijzen? Heeft rechtspraak over pleidooi zijn betekenis behouden?

Overweging

Tegen deze achtergrond heeft de rechtspraak van de Hoge Raad over een op de voet van art. 134 lid 1 (oud) Rv gedaan verzoek om pleidooi, zijn betekenis behouden voor de vraag of de rechter een op de voet van art. 87 lid 8 Rv gedaan verzoek om een mondelinge behandeling mag afwijzen. Die rechtspraak komt erop neer dat een dergelijk verzoek slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden mag worden afgewezen. Voor dat laatste is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij klemmende redenen worden aangevoerd tegen toewijzing van het verzoek of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. In elk van deze beide gevallen zal de rechter de redenen voor de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren.


Binnenkort:
Stellen en bewijzen
 
23022

Mate van bevoegdheid van onder bewind gestelde om zelfstandig te procederen

Hoge Raad der Nederlanden, 17-03-2023 ECLI:NL:HR:2023:429
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Curatele, bewind en mentorschap
1:438 lid 1 BW, 1:441 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof de rechthebbende (onder bewind gestelde) terecht ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen de beslissing van de kantonrechter om een machtiging te verlenen voor verkoop van de woning van rechthebbende?

Overweging

Het bewind tast niet de bevoegdheid van de rechthebbende aan om zelfstandig in rechte op te treden en dus evenmin zijn bevoegdheid om zelfstandig rechtsmiddelen aan te wenden, tenzij uit het bewind een beperking op die procesbevoegdheden voortvloeit. Een dergelijke beperking kan voortvloeien uit art. 1:438 lid 1 BW, dat ziet op daden van beheer over de onder bewind staande goederen en bepaalt dat de bewindvoerder daartoe bij uitsluiting bevoegd is, waarbij hij de rechthebbende ingevolge art. 1:441 lid 1 BW in rechte vertegenwoordigt. Een dergelijke beperking kan ook voortvloeien uit art. 1:438 lid 2 BW, dat ziet op daden van beschikking over de onder bewind staande goederen en bepaalt dat de rechthebbende deze slechts kan verrichten met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter.


 
23017

Grenzen van de rechtsstrijd bij partneralimentatie

Hoge Raad der Nederlanden, 24-02-2023 ECLI:NL:HR:2023:311
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:156 BW
Rechtsvraag

Is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden doordat het de door de man te betalen partneralimentatie heeft vastgesteld op een lager bedrag dan € 747?

Overweging

De klacht is gegrond. Het verweer van de man in principaal hoger beroep strekt, voor de situatie dat de man enkele woonlasten heeft, tot afwijzing van het verzoek voor zover dit een bijdrage van € 747,-- bruto per maand overstijgt. De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en onder meer te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud € 747,-- bruto per maand zal zijn vanaf het moment dat de man enkele woonlasten heeft. De rechtsstrijd strekte zich voor die situatie dus niet uit tot een bijdrage die lager is dan € 747,--. Door die bijdrage desondanks op € 266,-- bruto per maand vast te stellen is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. 


 
23019

GGZ: relatieve bevoegdheid rechtbank

Hoge Raad der Nederlanden, 24-02-2023 ECLI:NL:HR:2023:316
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Procesrecht
GGZ
1:6 lid 1 Wvggz
Rechtsvraag

Hoe zit het met de relatieve bevoegdheid als betrokkene gedurende de procedure wordt overgebracht naar een ander arrondissement?

Overweging

Artikel 1:6 lid 1, eerste zin, Wvggz moet als volgt worden uitgelegd. Op grond van deze bepaling is de rechter van de woonplaats van de betrokkene of de rechter van de plaats waar hij hoofdzakelijk of daadwerkelijk verblijft, bevoegd in zaken betreffende de Wvggz (uitgezonderd hoofdstuk 5, paragraaf 6, en hoofdstuk 10). Daarbij is het tijdstip van indiening van het verzoek bepalend. In het geval dat de betrokkene na de indiening van het verzoekschrift zijn woonplaats of de plaats waar hij hoofdzakelijk of daadwerkelijk verblijft, heeft verplaatst naar een ander arrondissement, kan de rechter, zo nodig ambtshalve, de zaak in de stand waarin zij zich bevindt, verwijzen naar de rechter van dat arrondissement. Verwijzing moet op een zodanig tijdstip plaatsvinden dat de bij wet voor de beslissing van de rechter gestelde termijn kan worden gehaald.2 Overeenkomstig art. 270 lid 3 Rv is tegen de beslissing om de zaak naar een andere rechter te verwijzen geen hogere voorziening toegelaten.
Opmerking verdient nog dat het voorgaande onverlet laat de mogelijkheid om de zaak op de voet van art. 40 lid 2 RO te laten behandelen en beslissen door een rechter van het arrondissement waar de betrokkene inmiddels verblijft.


 
23018

GGZ: geen overbruggingsmachtiging als de medische verklaring niet voldoet

Hoge Raad der Nederlanden, 10-02-2023 ECLI:NL:HR:2023:191
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
GGZ
5:8 Wvggz, 5:17 Wvggz
Rechtsvraag

Kon de rechtbank een zorgmachtiging voor korte tijd verlenen op basis van medische verklaring die mogelijk niet overeenkomt met werkelijkheid? 

Overweging

Het ontbreken van een medische verklaring van een psychiater over de actuele gezondheidstoestand van betrokkene brengt mee dat niet is voldaan aan de (hiervoor in 3.2.1 weergegeven) eisen voor de verlening van een zorgmachtiging. Dit gebrek kon niet worden geheeld door de verklaring die een psychiater in opleiding tijdens de mondelinge behandeling heeft afgelegd over de actuele gezondheidstoestand van betrokkene. De rechtbank mocht daarom geen zorgmachtiging verlenen, ook niet voor een deel van de door de officier van justitie verzochte periode (‘een (overbruggings)machtiging’ met aanhouding voor het overige).


 
23016

Mogelijkheid van tussentijdse uitdeling bij vereffening nalatenschap

Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2023 ECLI:NL:HR:2023:145
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Erfrecht
4:218 BW; 180 lid 1 Fw
Rechtsvraag

In hoeverre is een vereffenaar bevoegd om een tussentijdse uitdelingslijst in te trekken?

Overweging

Nadat een tussentijdse uitdelingslijst op de voet van art. 4:218 lid 1 BW is neergelegd ter kennisneming van een ieder en op de voet van art. 4:218 lid 2 BW is bekendgemaakt, kunnen zich omstandigheden voordoen waardoor het verbindend worden van de tussentijdse uitdelingslijst in strijd zou komen met het belang van een ordelijke afwikkeling van de boedel. Belanghebbenden kunnen (onder meer) in verband met dergelijke omstandigheden op de voet van art. 4:218 lid 3 BW in verzet komen tegen de uitdelingslijst.1 Daarmee strookt dat de vereffenaar, gelet op zijn verantwoordelijkheid voor een ordelijke afwikkeling van de boedel, bevoegd is om de tussentijdse uitdelingslijst in te trekken.

Intrekking van de tussentijdse uitdelingslijst is slechts mogelijk zolang deze nog niet verbindend is geworden. Intrekking geschiedt doordat de vereffenaar een daartoe strekkende verklaring neerlegt en de neerlegging bekendmaakt op dezelfde wijze als voorgeschreven voor de uitdelingslijst.

Er bestaat geen recht op tussentijdse uitdeling. De intrekking van een tussentijdse uitdelingslijst heeft tot gevolg dat de situatie voorafgaand aan het besluit van de vereffenaar tot tussentijdse uitdeling wordt hersteld. Daarom is er geen grond om aan te nemen dat tegen de intrekking een rechtsmiddel behoort open te staan. Wel kan de kantonrechter of, indien benoemd, de rechter-commissaris de vereffenaar ook ten aanzien van het doen van tussentijdse uitdelingen aanwijzingen geven, die deze moet opvolgen (art. 4:210 BW in verbinding met art. 4:208 lid 2, aanhef en onder a, BW).


 
23006

Erkenning en verkrijging Nederlanderschap minderjarige

Hoge Raad der Nederlanden, 13-01-2023 ECLI:NL:HR:2023:27
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
10:100 BW, 10:101 BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte dan wel zonder toereikende motivering beslist dat de door de rechtbank aangenomen erkenning tot gevolg heeft gehad dat de minderjarige het Nederlanderschap heeft gekregen, gelet op het (vermeende) eerdere huwelijk van de man?

Overweging

Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling door de rechtbank op 23 november 2021 blijkt dat de man heeft bevestigd dat hij op 7 januari 2010 in de Dominicaanse Republiek gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige en dat uit dat huwelijk op 30 augustus 2010 een tweeling is geboren. In het licht van die omstandigheden kon de rechtbank niet zonder meer ervan uitgaan dat op 28 december 2010 de man niet gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige. Indien de man op die datum nog wel gehuwd was met een andere vrouw, diende de rechtbank in verband met het bepaalde in art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW (zie hiervoor in 3.4) vast te stellen of aannemelijk was dat tussen de man en de moeder van de minderjarige een band bestond of had bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen of dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond. Door zonder meer te oordelen dat de minderjarige door de erkenning per 28 december 2010 het Nederlanderschap heeft verkregen, heeft de rechtbank het voorgaande miskend. De hiervoor in 3.1 genoemde klacht slaagt.


 
23001

Toetsingskader kinderalimentatie aan ouder zonder hoofdverblijf kinderen

Hoge Raad der Nederlanden, 23-12-2022 ECLI:NL:HR:2022:1924
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Alimentatie
1:397 BW, 1:404 BW
Rechtsvraag

Zijn er bijzondere omstandigheden nodig om kinderalimentatie op te leggen aan de ouder bij wie de kinderen hoofdverblijf hebben ten behoeve van het verblijf bij de andere ouder?

Overweging

De vraag of en, zo ja, in hoeverre de ouder bij wie het kind meer dan incidenteel verblijft, maar niet zijn hoofdverblijf heeft, jegens de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft, aanspraak kan maken op een bijdrage in de kosten die zijn gemoeid met verzorging en opvoeding van het kind gedurende dat meer dan incidentele verblijf, moet worden beantwoord aan de hand van de wettelijke maatstaven van draagkracht en behoefte als bedoeld in titel 17 van Boek 1 BW (art. 1:397 leden 1 en 2 BW en art. 1:404 lid 1 BW). De wetsgeschiedenis, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.25-2.27, bevat geen aanknopingspunten om aan te nemen dat afwijking van die wettelijke maatstaven in een geval als hier aan de orde, in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. Anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, is voor het opleggen van een verplichting aan de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft, om bij te dragen in de zorgkosten van de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft, niet vereist dat sprake is van bijzondere omstandigheden.


 
23002

GGZ: Wvggz biedt geen grondslag voor anticonceptie als verplichte zorg

Hoge Raad der Nederlanden, 09-12-2022 ECLI:NL:HR:2022:1850
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
GGZ
3:2 Wvggz, 8 EVRM
Rechtsvraag

Kan anticonceptie als verplichte zorg worden toegepast?

Overweging

De Wvggz bevat geen bepaling of regeling die specifiek ziet op het gedwongen toepassen van anticonceptiemiddelen. In de parlementaire geschiedenis van de Wvggz is geen aandacht besteed aan de vraag of het gedwongen toepassen van anticonceptiemiddelen kan gelden als vorm van verplichte zorg onder de Wvggz. Gelet op het vereiste dat gedwongen anticonceptie, als beperking van de aan art. 8 EVRM te ontlenen rechten, bij wet is voorzien, betekent dit dat, behoudens in de hierna in 3.2.3 te bespreken gevallen, de Wvggz geen wettelijke grondslag biedt voor gedwongen anticonceptie. In het bijzonder biedt de Wvggz geen wettelijke grondslag voor het verplicht toepassen van anticonceptiemiddelen ter voorkoming van zogenoemd onverantwoord ouderschap of van ernstige nadelen die voor de betrokkene zouden zijn verbonden, niet zozeer aan de zwangerschap of de bevalling zelf, maar aan het krijgen van een kind. De Wvggz biedt evenmin een grondslag voor verplichte anticonceptie ter voorkoming van ernstig nadeel voor een toekomstig kind.


 
23003

Passeren bewijsaanbod in bewindvoeringszaak

Hoge Raad der Nederlanden, 09-12-2022 ECLI:NL:HR:2022:1849
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Curatele, bewind en mentorschap
194 Rv, 284 Rv, 1:431 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof het bewijsaanbod van rechthebbende terecht gepasseerd?

Overweging

Onderdeel II richt zich tegen het door het hof passeren van het door [rechthebbende] gedane bewijsaanbod. Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft [rechthebbende] bij brief enkele nadere stukken in het geding gebracht en verzocht om zijn GGZ-begeleidster als getuige te horen met betrekking tot misbruik van omstandigheden door [verweerster] en de zoon. Ter zitting is dit bewijsaanbod herhaald. Dit aanbod is vervolgens door het hof gepasseerd, maar niet blijkt op welke grond. Het hof is dan ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft zijn oordeel ter zake onvoldoende gemotiveerd, aldus het onderdeel.

Deze klacht slaagt. Uit de processtukken blijkt dat [rechthebbende] in de brief waarin is verzocht om de GGZ-begeleidster als getuige te horen, bezwaren heeft geuit tegen de benoeming van [verweerster] tot bewindvoerder en daarbij onder meer omstandigheden heeft genoemd waarbij de GGZ-begeleidster betrokken was. Op de zitting zijn de bezwaren herhaald en toegelicht en is opnieuw verzocht om de GGZ-begeleidster als getuige te horen. Het hof heeft dit verzoek ongemotiveerd afgewezen. Daarmee is niet kenbaar op welke grond het hof het bewijsaanbod heeft gepasseerd.


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.